• boer·te·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord boerterij boerterijen
verkleinwoord - -

de boerterijv

  1. (verouderd) verhaal dat niet helemaal ernstig bedoeld kan zijn
    • Tot hiertoe heeft mijn pen dit vreemde web geweven
      van ernst en boerterij, maar beide in alles even
      waarachtig en oprecht.
       [2]
    • La-Cave, die den naem van Maro my vereeret,
      Al neem ickt, als het is, voor enckel boerterij, (…)
       [3]
  2. (verouderd) verhaal dat of handeling die erop gericht is om de lachlust op te wekken
    • In 1580 dan schrijft Hendrik Laurenszoon Spiegel zijn "Numa ofte Amptsweijgeringhe", een stuk dat bijna even vreemd aandoet en moeilijk te plaatsen is als Van Ghisteles "Antigone". (…) De eerste twee bedrijven eindigen elk met een ‘boerterij’, een komische scène dus, die contrasteert met de bezinnelijke toon, maar vanuit de komische hoek het Numabeeld uit de ernstige scènes bevestigt. [4]
    • Uw soete boerterij behaegt mij soo, Ambroos,
      Dat ik u, om (2) de klucht, uyt gheel het hof, verkoos;
      Ik moet mij heden, op sijn lappers, wat vermaken.
       [5]
9 % van de Nederlanders;
9 % van de Vlamingen.[6]