Een boerenzoon leunt tegen de muur van de schuur.
  • boe·ren·zoon
enkelvoud meervoud
naamwoord boerenzoon boerenzoons
boerenzonen
verkleinwoord boerenzoontje boerenzoontjes

de boerenzoonm

  1. (persoon) mannelijk kind van een boer; een jongeling uit de boerenstand
    • Hij begon bij TCS als boerenzoon, die weigerde in de voetsporen van zijn vader te treden, maar liever computertechniek studeerde. Vanaf de jaren tachtig klom hij snel op. In 1999 wist hij de aandacht van de leiding van Tata op zich te vestigen met het opzetten van een afdeling ‘e-business’, die binnen vijf jaar een omzet van een half miljard dollar opbracht.[2] 
    • Ben Feringa behoort tot de vele boerenzonen die een Nobelprijs kregen. Natuurkundige en journalist Margriet van der Heijden, zelf een ‘boerenkleindochter’, vraagt zich af hoe dat komt.[3]  
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Joeri Boom 13 januari 2017
  3. NRC 14 oktober 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be