boerenvrouw
  • boe·ren·vrouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boerenvrouw boerenvrouwen
verkleinwoord boerenvrouwtje boerenvrouwtjes

de boerenvrouwv

  1. (landbouw) vrouwen van landbouwers; vrouwen die in de landbouw werken; vrouw uit de boerenstand
     Savisjna, de kindermeid, vertelde met haar breikous in de hand op zachte toon, zonder zelf de woorden te horen of te volgen, het verhaal dat ze al honderden keren had verteld: hoe de overleden gravin in Kisjinjov freule Marja had gebaard met alleen een Moldavische boerenvrouw om haar te helpen, in plaats van een vroedvrouw.[3]
     Jeroen van Passel is de vertegenwoordiger van beide families in Panama. Hij vertelde de NOS dat de rugzak gisteravond is gevonden door een Indiaanse boerenvrouw, die met haar familie land langs de rivier de Culebra op en rijstveld aan het werk was. De rivier ligt in bergachtig gebied ten noordoosten van Boquete, van waaruit Froon en Kremers op 1 april voor een wandeling waren vertrokken.[4]
  1. boerenvrouw op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  4.   Weblink bron “Nieuwe zoektocht in Panama” (14-06-2014,), NOS