• boe·nen
  • In de betekenis van ‘in de was zetten, schoonmaken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1286 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boenen
boende
geboend
zwak -d volledig

boenen

  1. met een boender en water schrobben.
    • De tegels glansden nadat ze met zeepsop geboend waren. 
     De onbewerkte vloerplanken in zijn zolderkamer met uitzicht op de rivier waren zorgvuldig geboend met groene zeep.[2]
  2. in de was zetten en glanzend wrijven
    • De buurman staat de hele dag zijn auto te boenen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]