• boe·me·len
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘kroegen aflopen’ voor het eerst aangetroffen in 1894 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boemelen
boemelde
geboemeld
zwak -d volledig

boemelen [3]

  1. inergatief zijn tijd doorbrengen met uitgaan, brassen, slempen
    • Er werd weer flink geboemeld die avond. 
  2. inergatief met de stoptrein reizen
    • Er was eindeloos geboemeld, maar uiteindelijk kwamen ze toch aan op de plaats van bestemming. 
  3. ergatief met de stoptrein ergens heen reizen
    • Hij was deze keer eens naar Amsterdam geboemeld. 
84 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]