• boe·la·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord boelage -
verkleinwoord - -

de boelagev

  1. (pejoratief) ongeoorloofd erotisch plezier
    • Het verhaal van de boelage van Mars en Venus (…) is typerend voor het primair-sexuele, voor de ongeremde hartstocht van de louter lichamelijke liefde. De overspelsituatie is daarvan duidelijke manifestatie. [2]
    • «Correctheid», is de vorm, waarin men vader en moeder vermoorden en allerlei misdrijven, misdaden en boelage begaan kan, en toch door-en-door fatsoenlijk blijft, zelfs in z'n recht. [3]
  2. (verouderd) erotisch plezier
    • Maar 't schijnt wel wie geen rust en waagt,
      kan kwalijk lust gewinnen.
      Of ik hem ook lichtvaardig von'
      en 't bleef in dit bosschage?
      Indien dit bosje klappen kon,
      wat meldde 't al boelage!
       [4]
  3. (verouderd) vrouw waarmee men buiten het huwelijk erotisch plezier heeft
9 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[5]