• blur
vervoeging van
blurren

blur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blurren
    • Ik blur. 
  2. gebiedende wijs van blurren
    • Blur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blurren
    • Blur je? 


vervoeging
onbepaalde wijs to  blur 
he/she/it  blurs 
verleden tijd  blurred 
voltooid
deelwoord
 blurred 
onvoltooid
deelwoord
 blurring 
gebiedende wijs  blur 
enkelvoud meervoud
blur blurs

blur

  1. vlek
  2. (figuurlijk) schandvlek, smet [2]
  3. onduidelijke, vage plek
  4. onduidelijk en meestal zacht gepraat of ander geluid (geruis etc.)

blur

  1. overgankelijk bekladden, bevlekken
  2. onovergankelijk vager worden, vervagen
  3. onovergankelijk bevlekt/beklad raken, vlekken [2]