• blik·sems·goed
stellend
onverbogen bliksemsgoed
verbogen bliksemsgoede
partitief bliksemsgoeds

bliksemsgoed

  1. (informeel) heel erg goed, zeer positief
     Hij heeft geen behoefte aan gezelschap. Hij weet immers precies wat ze hem zullen zeggen: dat hij het maar weer eens bliksemsgoed voor elkaar heeft gekregen en dat men met al die nieuwerwetse fratsen niks heeft te maken.[1]
      Dan bracht hem de jongen den ronden hoed.
    Gevlochten uit stroo van Bengalen,
    Die stond hem, zij (zei) 't wijfje, bleksemsgoed (bliksemsgoed).
    [2]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord

bliksemsgoed

  1. (informeel) heel intens, zodat het onmiskenbaar is
     Er viel niets te onderzoeken, want men vond volstrekt niets. Zodat toen gemakshalve geconcludeerd werd, dat die trein nooit was vertrokken. (…) Maar zij die vertrokken waren, wisten dat natuurlijk wèl. Verbeeld je dat zoiets met onze trein gebeurde; wij zouden dan toch bliksemsgoed weten dat we vertrokken waren, nietwaar?[3]
  • bliksemsgoed weten
  1.   Weblink bron “Wier.”, 4e druk (1962), Bert Bakker / Daamen N.V., Den Haag, p. 96
  2.   Weblink bron
    P.
    Ingezonden Stukken. De rijmelarij van den redakteur van de Indiër. in: Java-bode, jrg. 25 nr. 143 (20 juni 1876), Bruining, Batavia, p. 3 kol. 2
  3.   Weblink bron “Afdaling in de vulkaan.” (1949), Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij, Amsterdam, p. 28