blide [1]

  1. vrolijk, lustig, opgewekt
    • Coninge, graven ende hertogen waren blide ende wel in hogen.[2] 
  2. helder, stralend
    • Dat weder waert al blide.[3] 
  3. gelukkig, gelukzalig
    «Metter bliden varen.»
    In de Heer ontslapen, naar de hemel gaan.
  4. gelukkig, heugelijk
  5. blij, verheugd
    «Nu en wasic so blide nie.»
    Ik was nog nooit zo blij.
    • Hi was blide om hare worde. 
enkelvoud meervoud
nominatief blide
genitief blide(n)
datief blide(n)
accusatief blide

blide v

  1. blijdschap, vreugde
    • Dat gi u pijnt in elke stat te sine in hogen ende in bliden 
enkelvoud meervoud
nominatief blide bliden
genitief blide(n) bliden
datief blide(n) bliden
accusatief blide bliden

blide v

  1. (militair) blijde, slingerwerktuig
    • Men warp met bliden ende scoet met pilen. 


  1. Middelnederlandsch woordenboek van
    Eelco Verwijs, Jacob Verdam
    Deel 1, 1885 M. Nijhoff
  2. Lanc. II, 42403
  3. Alex. IX, 317