• blauw·zwart
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen blauwzwart blauwzwarter blauwzwartst
verbogen blauwzwarte blauwzwartere blauwzwartste
partitief blauwzwarts blauwzwarters -

blauwzwart [1]

  1. een zeer donkerblauwe kleur of een blauwachtig zwarte kleur
     Even later verhief zich boven de bebouwing een brede fontein van blauwzwart modderwater, die donker en zwaar op de baaierd neerdaalde.[2]
  2. met een blauwe en een zwarte kleur
enkelvoud meervoud
naamwoord blauwzwart
verkleinwoord

het blauwzwarto

  1. shirt van een sportclub met blauwe en zwarte banen
     Antonio Candreva, die tussen 2016 en 2020 het blauwzwart droeg, scoorde na 23 minuten uit een penalty. Een kwartier later schoot Keita Baldé (twee jaar geleden gehuld in het Inter-shirt) de 2-0 binnen na knap voorbereidend werk van Mikkel Damsgaard.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Oud-Interspelers vloeren Inter; Napoli verliest van laagvlieger Spezia” (06-01-2021), NOS