Nederlands

 
De blauwbandspanner
Uitspraak
Woordafbreking
  • blauw·band·span·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord blauwbandspanner blauwbandspanners
verkleinwoord blauwbandspannertje blauwbandspannertjes

Zelfstandig naamwoord

de blauwbandspannerm

  1. (vlinders) imago van de spanrups Cosmorhoe ocellata   uit de Geometridae  
     Er kwamen veel vlinders op de opstelling af, zoals meerdere in het oog springende hagedoornvlinders, essengouduilen, bruine sikkeluilen en appeltakken. Daarnaast ook wat andere soorten waaronder een paar meer bijzondere zoals het zwart weeskind en een blauwbandspanner.[1]
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Rosina Verweij en Anja de Wit
    “IVN natuureducatie West-Betuwe” (10 september 2021)