[1] Et bissel.
Een teugel.
[2] Et bissel.
Een leidsel.
  • bis·sel
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord beizl
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bissel     bisselet
bislet  
  bissel
bisler  
  bisla
bislene  
genitief   bissels     bisselets
bislets  
  bissels
bislers  
  bislas
bislenes  

bissel[1] o

  1. teugel
  2. leidsel
    «Blant gjenstandene som ble funnet på gravplassen er våpen, sporer, et bissel og et drikkehorn.»
    Enkele voorwerpen die in het graf gevonden zijn, zijn wapens, sporen, een leidsel en een drinkhoorn.
  1. Hoofdvorm sinds 1 juli 2005.
    Rettskrivningsendringer fra 1. juli 2005, nr. 1.1.2 (in het Noors)


  • bis·sel

bissel

  1. iets, een beetje
    «Nau glee bissel iwwer mich.»
    Nu meteen een beetje over mij.