• bin·nen·spe·len

binnenspelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binnenspelen
speelde binnen
binnengespeeld
zwak -d volledig
  1. binnenshuis op een ontspannen manier plezier maken
     Een tent in huis is zo gemaakt: pak een laken, een aantal stoelen, wat wasknijpers en klaar is kees! Maak wat lekkers klaar en ga gezellig met je kind samen in de tent picknicken. Binnenspelen op z’n best, weet Ouders van Nu.[2]
  2. (informeel) voedsel of drank naar binnen werken
     ’t Hart: “Het kan niet dat het vlees zo zuiver is als ze beweren. Maar ik zou het wel vertrouwen. Hoezeer ik ook een ideologische afkeer heb van de bio-industrie en het hele McDonald’s-apparaat, als ikzelf enorm hongerig was, en er was niks anders voorhanden, zou ik hun voedsel wel binnenspelen. Wat niet betekent dat ik het niet bijzonder walgelijk vind.”[3]
     De twaalf kandidaten, bij lottotrekking bepaald, mochten allen voor een kom gevuld met onbevruchte eitjes van de steur plaatsnemen en er het zwarte goud zo snel mogelijk uitlepelen en binnenspelen.[4]
  3. (sport) bij snooker een bal in een pocket spelen


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Met deze activiteiten voor het gezin kom je de (regenachtige) meivakantie goed door” (02-05-2021), Tubantia
  3.   Weblink bron “Maarten ‘t Hart vertrouwt Happy Meal-experiment niet” (23/03/2010), HP de Tijd
  4.   Weblink bron
    Coen Brandhorst
    “Rus eet voor 4.000 euro kaviaar in 86 seconden” (21 april 2012), Het Parool