• be·wan·de·len

bewandelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bewandelen
bewandelde
bewandeld
zwak -d volledig
  1. dat over iets gewandeld kan worden
    • Dit pad is zo glibberig en smal dat je het eigenlijk niet kunt bewandelen. 
  2. (figuurlijk) doen op een bepaalde manier
     De weg der geleidelijkheid was nu het beste en enige pad om te bewandelen.[2]
kiezen voor het compromis
de eerlijke manier gebruiken
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]