belopen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·lo·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
belopen |
beliep |
belopen |
klasse 7 | volledig |
Werkwoord
belopen
- overgankelijk ergens overheen lopen
- Als het gras alsmaar zo belopen wordt, krijg je kale plekken.
- een geschat bedrag hebben
- De schade beloopt zeker tien miljoen euro.
Synoniemen
- [2] bedragen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen
2. een geschat bedrag hebben
Zelfstandig naamwoord
de belopen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord beloop
Werkwoord
Woordherkomst en -opbouw
- vervoeging van belopen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
vervoeging van: | belopen… |
geen verbogen vorm |
belopen
- voltooid deelwoord van belopen
Gangbaarheid
- Het woord belopen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "belopen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ belopen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be