Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·lo·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
belopen
beliep
belopen
klasse 7 volledig

Werkwoord

belopen

  1. overgankelijk ergens overheen lopen
    • Als het gras alsmaar zo belopen wordt, krijg je kale plekken. 
  2. een geschat bedrag hebben
    • De schade beloopt zeker tien miljoen euro. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de belopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord beloop

Werkwoord

Woordherkomst en -opbouw
  • vervoeging van belopen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
vervoeging van: belopen…
geen verbogen vorm

belopen

  1. voltooid deelwoord van belopen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen