beun
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- beun
Woordherkomst en -opbouw
- zn: van Middelnederlands boene "zolder", in de betekenis van ‘viskaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1580 [1][2][3][4]
- ww: beunen ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beun | beunen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de beun m
- verhoogde vloer van planken
- vloer net onder het dank van een gebouw
- (visserij) afgezonderde ruimte waar het water kan in- en uitstromen, gebruikt om gevangen vis levend te bewaren
Dit kan een ruimte onderin in een vissersboot zijn of een losse drijvende bak. - (scheepvaart) ruim om bagger, zand of stenen in te vervoeren
Synoniemen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
beunen |
beun
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beunen
- Ik beun.
- gebiedende wijs van beunen
- Beun!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beunen
- Beun je?
Gangbaarheid
- Het woord beun staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beun" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
55 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ beun op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "beun" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be