• bet·we·ter
  • In de betekenis van ‘die alles beter weet’ voor het eerst aangetroffen in 1600 [1]
  • Samenstelling van een verkorte vorm van beter en weter.
enkelvoud meervoud
naamwoord betweter betweters
verkleinwoord betwetertje betwetertjes

de betweterm

  1. persoon die meent alles beter te weten dan anderen
    • Hou toch op, je gedraagt je als een betweter. 
    • Zijn vrienden weten dat er nu een schoffering op handen is van alle humorloze betweters. ‘Twintig jaar geleden adviseerde de dokter me om te stoppen met drinken. ‘Oké’, zei ik. ‘Daar stem ik mee in. Maar dan blijf ik wel roken.’ [2] 
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]