Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·roeps·spe·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beroepsspeler beroepsspelers
verkleinwoord beroepsspelertje beroepsspelertjes

Zelfstandig naamwoord

de beroepsspelerm

  1. (beroep) (sport) iemand die beroepshalve een sport beoefent
  2. (beroep) (kunst) iemand die van acteren zijn beroep gemaakt heeft
  3. (beroep) (spel) iemand die met gokken in casino´s zijn brood verdient

Gangbaarheid