belgofiel
- bel·go·fiel
- afgeleid van Belg met het achtervoegsel -fiel met het invoegsel -o-, naar het voorbeeld van anglofiel en francofiel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | belgofiel | belgofielen |
verkleinwoord | - | - |
belgofiel
- liefhebber van al wat Belgisch is
- Als Nederlander die met genoegen in Belgie woont, ben ik 'n heuse belgofiel geworden.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | belgofiel | belgofieler | belgofielst |
verbogen | belgofiele | belgofielere | belgofielste |
partitief | belgofiels | belgofielers | - |
belgofiel
- voorliefde tonend voor al wat Belgisch is
- ▸ Ik geef graag toe dat ik ietwat anglofiel ben, in ieder geval anglofieler dan ik francofiel of germanofiel of belgofiel ben, zij het ook weer minder dan ik hollandofiel ben („want voor oranje trillen al mijn snaren").[1]
- Het woord 'belgofiel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron Televisie : Sensatie! Sensatie! in: Het vrije volk (4 november 1989), De Arbeiderspers, Rotterdam