• bel·gi·tu·de
enkelvoud meervoud
naamwoord belgitude belgituden
belgitudes
verkleinwoord - -

de belgitudev

  1. levensstijl, geestelijke instelling of manier van doen die kenmerkend is voor Belgen
     In een verende Citroën DS reist hij langs de grenzen van het land, om keer op keer die wonderlijke mengeling te vinden die hij belgitude noemt: die naamloze rommeligheid, die stuurloosheid, die welbewuste losbandigheid, die vrijheid van taal, gedrag, dat plannentrekken van de inwoners.[1]
  2. trotse of enthousiaste instelling van Belgen tegenover hun land
     De overmoed van België als sportnatie is mede het gevolg van een jarenlange tricolore drooglegging. Er was nog weinig om trots op te zijn. Ach, nationbuilding: hooguit wat dancemuziek. Het voetbal deed niet mee aan een verhevigde belgitude.[2]
13 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    Kester Freriks
    “Benno Barnards hang naar extatische taal; Hier spreekt de ontwortelde” (13 december 1996) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Hugo Camps
    “De poorten van de hemel zijn open” (12 oktober 2013) op nrc.nl  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be