• be·knot·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord beknotting beknottingen
verkleinwoord

de beknottingv

  1. een beperking van de vrijheid om te handelen
     En al had hun gezelschap mij een veilig gevoel gegeven, het betekende ook een beknotting die me zo nu en dan dreigde te verstikken.[2]
     Jammeh wordt in verband gebracht met grove mensenrechtenschendingen in zijn land en beknotting van de pers.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tracy Chevalier
    “Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8
  3.   Weblink bron “Dictator Gambia geeft nederlaag toe, vertrekt na 22 jaar” (02-12-2016,), NOS