lepel om mee te kunnen bedruipen
  • be·drui·pen
  • In de betekenis van ‘zich(zelf), financieel voor zichzelf kunnen zorgen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1539 [1]
  • afgeleid van druipen met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedruipen
bedroop
bedropen
klasse 2 volledig

bedruipen

  1. overgankelijk (kookkunst) druppelsgewijs vochtig houden
    • Een kalkoen blijft heerlijk mals als je deze tijdens het braden regelmatig bedruipt met braadvocht. 
  2. wederkerend zich ~: zich redden, voor zichzelf zorgen
    • Oh, die weet zich wel te bedruipen, hoor! 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]