lepel om mee te kunnen begieten
  • ar·ro·se·ren
  • met het achtervoegsel -eren

arroseren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
arroseren
arroseerde
gearroseerd
zwak -d volledig
  1. bedruipen van ingrediënten tijdens bakken, braden of grillen; meestal met vet of olie
    • - Je moet de kip regelmatig arroseren tijdens het grillen anders wordt ze wel heel droog. 
    • - Bak de biefstuk eerst aan een zijde bruin tot je een krokant korstje hebt. Dan de andere zijde. En dan mijn truc: smelt nog meer boter om mee te arroseren, bedruip de biefstuk met de boter. Voeg op het laatst versgemalen peper en zout toe. Laat de biefstuk nog circa vijf minuten rusten, gewikkeld in aluminiumfolie. En dan goed brood of een brioche soppen in de jus.”[1] 


  1. Marcus Polman 21 februari 2009 NRC