• be·deesd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord bedeesdheid
verkleinwoord

de bedeesdheidv

  1. het weinig assertief zijn; het slecht opkomen voor de eigen belangen
     Blijft de vraag waarom de havengemeenschap de nautische veiligheid niet nadrukkelijker als troefkaart speelt? Die bedeesdheid is vooral veelzeggend over de relatie tussen haven en stad. Hoe het ook zij, de benzine-industrie blijft in de Amsterdamse haven voorlopig 70 procent van de doorvoer bepalen, alle energietransities ten spijt.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Rob Schoemaker
    “'Brug over het IJ is een slecht idee voor scheepvaart'” (30 oktober 2018), Het Parool