bedeesdheid
- Geluid: bedeesdheid (hulp, bestand)
- be·deesd·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bedeesdheid | |
verkleinwoord |
de bedeesdheid v
- het weinig assertief zijn; het slecht opkomen voor de eigen belangen
- ▸ Blijft de vraag waarom de havengemeenschap de nautische veiligheid niet nadrukkelijker als troefkaart speelt? Die bedeesdheid is vooral veelzeggend over de relatie tussen haven en stad. Hoe het ook zij, de benzine-industrie blijft in de Amsterdamse haven voorlopig 70 procent van de doorvoer bepalen, alle energietransities ten spijt.[2]
1. het weinig assertief zijn; het slecht opkomen voor de eigen belangen
- Het woord bedeesdheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Rob Schoemaker“'Brug over het IJ is een slecht idee voor scheepvaart'” (30 oktober 2018), Het Parool