Bazuinen.
  • ba·zuin
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘blaasinstrument’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bazuin bazuinen
verkleinwoord bazuintje bazuintjes

de bazuinv / m

  1. (muziekinstrument) een instrument uit de koperblazersfamilie bestaande uit een ongebogen, lange metalen (koperen) buis, breed uitlopend aan het einde, waarop alleen boventonen voortgebracht kunnen worden.
vervoeging van
bazuinen

bazuin

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bazuinen
    • Ik bazuin. 
  2. gebiedende wijs van bazuinen
    • Bazuin! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bazuinen
    • Bazuin je? 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]