• ban·je·ren
  • uit het Bargoens [1]

banjeren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
banjeren
banjerde
gebanjerd
zwak -d volledig
  1. rustig heen en weer lopen
    • In de onderwerpregel van haar e-mail stond: ‘Zin in iets leuks in het vooruitzicht?’. De bijlage las ik niet; het idee van een avontuur lonkte. Spannend? Nee toch? Met vrienden banjeren door de bergen, kletsen en soms even de bovenbeenspieren aanspannen voor een korte klim. Het geheel leek me een ontspannen reisje.[3] 
  2. onbehouwen ergens doorheen lopen
    • Van wanhopige verlamming is op het zonnige plein geen sprake, maar van massaal enthousiasme evenmin. GroenLinks en D66 hebben een bataljon vrijwilligers gestuurd, verder zijn er kleinere organisaties en individuen – al met al niet meer dan een paar honderd mensen. De demonstratie heeft concurrentie van de Bijenkorf, de H&M en omliggende terrassen. Mensen met tassen vol nieuwe kleding banjeren dwars door de demonstranten heen.[4]  
96 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[5]
  1. banjeren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Carlijn Vis 18 augustus 2016
  4. NRC Floor Rusman 3 april 2016
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be