Nederlands

 
bammetje
Uitspraak
Woordafbreking
  • bam·me·tje
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord (bam) * (bammen) *)
verkleinwoord  bammetje  bammetjes

Zelfstandig naamwoord

het bammetjeo

  1. (informeel) sneetje brood, meestal met beleg
    • Ze zitten hier, op hun koelbox met bammetjes en een thermosfles koffie, omdat het nu eenmaal half tien is. Waar ze ook werken, voor de drie bouwvakkers van De Jong Afbouw uit Bergambacht is het om half tien schafttijd. Altijd. [2] 
    • Zou zo'n commercieel directeur ook boven zijn bammetje vlokken aan zijn vrouw vragen of er nog wat uit te rollen valt? Zou hij zijn kind proberen te motiveren zijn outside in-blik wat meer te ontwikkelen? Of zouden diezelfde kinderen net als de mijne voortdurend met hun pikkies in de hand zitten om hun mind te setten naar groei? [3] 
Opmerkingen
  • Het verkleinwoord is de gangbare vorm.
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen