badhanddoek
  • bad·hand·doek
enkelvoud meervoud
naamwoord badhanddoek badhanddoeken
verkleinwoord badhanddoekje badhanddoekjes

de badhanddoekm

  1. (sanitair), (textiel) grote handdoek gemaakt van badstof om (delen van) het lichaam af te drogen na het wassen
    • Het is prachtig weer, en zoonlief van 5 jaar oud besluit om eens heerlijk te gaan genieten van de zon. Hij pakt een badhanddoek uit de kast, trekt zijn dino-zwembroek aan, smeert zich in met een klodder zonnebrand waarmee je de hele familie drie weken zou kunnen beschermen, en legt de handdoek met veel zorg op het gazon. Witte zonnebril op de neus, en mijnheer gaat liggen. De buurvrouw slaat dit vertederende schouwspel gade vanuit haar slaapkamerraam en roept: „ Hé Tom, lig je lekker?” Waarop Tom antwoordt: „ Ssst, Ik ben aan het zonnepitten!”[2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC ikje auteur (tijdelijk) 19 augustus 2016