• back·ben·cher
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘minder belangrijk politicus’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord backbencher backbenchers
verkleinwoord backbenchertje backbenchertjes

de backbencherm

  1. (politiek) een parlementslid zonder bijzondere verantwoordelijkheden
    • We kiezen de eerste politicus, al is het maar een backbencher. 
48 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
backbencher backbenchers

backbencher

  1. (politiek) bankbencher, niet-prominente politicus (m.n. in het Lagerhuis)
  2. (onderwijs) (slecht presterende) student die achteraan in de collegezaal zit
  3. (sport) reservespeler
  4. (bij uitbreiding) iemand die op de achtergrond blijft