• baan·tjes·ja·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord baantjesjager baantjesjagers
verkleinwoord

de baantjesjagerm

  1. (pejoratief) iemand die, ten koste van het algemeen belang, probeert allerlei goed betaalde en weinig vermoeiende baantjes voor zichzelf te bemachtigen, vaak gaat het over politici
    • De draaideur, de dubbelfunctie, de belangenvermenging. Iedereen met een internetaansluiting weet: wie de politiek aan de kaak wil stellen moet deze drie verschijnselen even onder elkaar zetten. De taal van de boze burger - baantjesjagers, zakkenvullers - komt vanzelf vrij. Had je wat, Den Haag? Ik begrijp het wel: sommige politici - corruptieverdachten als Jos van Rey en Ton Hooijmaijers - hebben het ernaar gemaakt. Tegelijk klopt er iets niet aan de permanente ophef. Wat mankeert er eigenlijk aan als politici, vóór en na hun werk in Den Haag, een rol in de maatschappij vervullen?[2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Tom-Jan Meeus 6 februari 2016