båe
- båe
- Afkomstig van het Oudnoorse woord boði.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | båe | båen | båer | båene |
genitief | båes | båens | båers | båenes |
båe m
- ondiepte, niet goed zichtbare eiland onder het wateroppervlak
- «Bølgene bryt over båen.»
- De golven breken over het kleine eiland.
- «Bølgene bryt over båen.»
- båe
- Bijvoeglijk naamwoord: Afkomstig van het Oudnoorse woord báðir, genitief beggja.
- Zelfstandig naamwoord: Afkomstig van het Oudnoorse woord boði.
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | båe | ||
o enkelvoud | båe | |||
meervoud | båe | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
båe |
båe
- [1]: sams hugmål
gemeenschappelijke interesses
- [1]: lage eit sams opplegg
een gezamenlijk plan maken
- [2]: bli sams om noko
het eens worden over
- [2]: vere sams om noko
het met elkaar eens zijn over
- [3]: sams poteter
gemengde aardappelen
båe
- [1]: ro sams
in de maat roeien
båe
- beide
- «Ho braut båe føtene.»
- Ze brak beide benen.
- «Ho braut båe føtene.»
båe
båe
- på båe sider av elva
aan beide zijden van de rivier
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | båe | båen | båar | båane |
båe m
- ondiepte, niet goed zichtbare eiland onder het wateroppervlak
- «Skavlane bryt over båen.»
- De golven breken over het kleine eiland.
- «Skavlane bryt over båen.»