• båe
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord boði.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   båe     båen     båer     båene  
genitief   båes     båens     båers     båenes  

båe m

  1. ondiepte, niet goed zichtbare eiland onder het wateroppervlak
    «Bølgene bryt over båen
    De golven breken over het kleine eiland.


  • båe
  • Bijvoeglijk naamwoord: Afkomstig van het Oudnoorse woord báðir, genitief beggja.
  • Zelfstandig naamwoord: Afkomstig van het Oudnoorse woord boði.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud båe
o enkelvoud båe
meervoud båe
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
båe

båe

  1. samen
  2. eens
  3. gemengd, niet gesorteerd
  • [1]: sams hugmål
gemeenschappelijke interesses
  • [1]: lage eit sams opplegg
een gezamenlijk plan maken
  • [2]: bli sams om noko
het eens worden over
  • [2]: vere sams om noko
het met elkaar eens zijn over
  • [3]: sams poteter
gemengde aardappelen

båe

  1. egaal, gelijkmatig, in de maat
  • [1]: ro sams
in de maat roeien

båe

  1. beide
    «Ho braut båe føtene.»
    Ze brak beide benen.

båe

  1. beide

båe

  1. beide
  • på båe sider av elva
aan beide zijden van de rivier
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   båe     båen     båar     båane  

båe m

  1. ondiepte, niet goed zichtbare eiland onder het wateroppervlak
    «Skavlane bryt over båen
    De golven breken over het kleine eiland.