autokaart
  • au·to·kaart
enkelvoud meervoud
naamwoord autokaart autokaarten
verkleinwoord

de autokaartv / m

  1. (aardrijkskunde) een wegenkaart geschikt voor gemotoriseerd verkeer
     Hoe dan ook, ik schaam me niet voor route­planners. Vroeger stippelde ik de snelwegen uit op mijn autokaart en zocht de kleine straten erbij in een stratenboek. Later gebruikte ik veelvuldig de printjes van de website van de ANWB. Hoefde ik lekker niet meer te bladeren tijdens het rijden, alleen nog maar te lezen. En meestal kwam ik tijdig aan waar ik wezen moest.[2]
     Hoewel er altijd scharrelaars blijven die „van toeten noch blazen weten”, merkt Van Hemert dat vrijetijdsschippers vergeleken met tien jaar terug beter toegerust het water op gaan. „De recreatievaart is de afgelopen jaren enorm gegroeid. Gaandeweg zijn de schippers ook meer zorg gaan besteden aan een zorgvuldige voorbereiding. Al kom je af en toe nog tegen dat iemand met een autokaart het IJsselmeer opgaat.”[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Ellen over...de juiste route” (29 oktober 2010), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    J. Visscher
    “Hulp in de sluis voor onervaren schippers” (29 juni 2007), Reformatorisch Dagblad