autoboer
- au·to·boer
- samenstelling van auto zn en boer zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | autoboer | autoboeren |
verkleinwoord | - | - |
de autoboer m
- (beroep) (informeel) iemand die personenwagens verkoopt
- ▸ Slechts drie sponsors waren niet geïnteresseerd in de televisie. De plaatselijke autoboer, de maker van de plastic foudraaltjes voor de passe-partouts en een kleine sponsor die graag gasten in Haarlem ontmoet en niet meer dan dat.[1]
- Het woord autoboer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Succesformule Haarlem onder druk in: Het Parool , jrg. 50 nr. 14066 (28 december 1990), p. 15 kol. 3