Nederlands

1. Nederlandse Kamerleden op werkbezoek bij de auto-industrie in 1951.
Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to-in·dus·trie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord auto-industrie auto-industrieën
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

auto-industrie v [1]

  1. (economie) de bedrijfstak die auto's (of motorvoertuigen in het algemeen) ontwerpt, ontwikkelt, produceert, bemerkt en verkoopt
     Intel is op zoek naar groeimarkten, zegt hoogleraar chipontwerp Bram Nauta (Universiteit Twente). Hij denkt dat Intel en Europa een goede match zouden kunnen zijn. "Computerchips worden steeds belangrijker in de auto-industrie. Dan is het voor Intel handig om dicht bij klanten te zitten in Europa."[2]
     Merkels paradepaardje, de Energiewende, hapert terwijl hij nog niet is afgerond. En nu is ook al de de auto-industrie aan de beurt; het paradepaardje van de Duitse economie.[3]
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Nando Kasteleijn
    “De 'miljardenflirt' van chipfabrikant Intel met de Europese markt” (ZA 11 SEPTEMBER 2021), NOS
  3.   Weblink bron
    Dieuwke van Ooij
    “De nieuwe Merkel staat grote klussen én flinke weerstand te wachten” (MA 20 SEPTEMBER), NOS