• au·di·tief
  • afgeleid van auditie met het achtervoegsel -ief
  • afgeleid van het Franse auditif of daarvoor van het Latijnse 'auditivus'
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen auditief auditiever auditiefst
verbogen auditieve auditievere auditiefste
partitief auditiefs auditievers -

auditief

  1. (medisch) met betrekking tot het gehoor
93 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be