• au·di·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘niet-openbare muziekuitvoering’ voor het eerst aangetroffen in 1916 [1]
  • afgeleid van het Franse audition of daarvoor van het Latijnse 'audītiō' met het achtervoegsel -ie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord auditie audities
verkleinwoord auditietje auditietjes

de auditiev

  1. (muziek) een examen waarbij iemand zijn muzikale vaardigheden in klank bewijst
    • Ik moet morgen op auditie. 
  2. bij uitbreiding een examen in een andere uitvoerende kunstvorm, zoals toneel of dans
    • Om in aanmerking te komen voor de hoofdrol in de nieuwe film moest ik eerst auditie doen. 
     De musicalactrice en zangeres ontmoette List voor het eerst tijdens de auditie voor de musical.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]