• au·di·te·ren
  • afgeleid van het Latijnse 'audire' (met het achtervoegsel -eren) [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
auditeren
auditeerde
geauditeerd
zwak -d volledig

auditeren

  1. inergatief auditie doen
    • Om in aanmerking te komen voor de hoofdrol in de nieuwe film moest ik eerst auditeren. 
  2. inergatief toehoorder zijn
  3. inergatief (bedrijfskunde) de economische en inhoudelijke bedrijfsvoering van een onderneming onderzoeken
    • Het auditeren van de huisartsenpraktijk was een langdurige procedure. 
94 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]