• at·trac·tief
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aantrekkelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van attractie met het achtervoegsel -ief
  • afgeleid van het Franse attractif of daarvoor van het Latijnse 'attractivus'
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen attractief attractiever attractiefst
verbogen attractieve attractievere attractiefste
partitief attractiefs attractievers -

attractief [2]

  1. aantrekkelijk
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]