• as·si·mi·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijkmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het Franse assimiler (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
assimileren
assimileerde
geassimileerd
zwak -d volledig

assimileren

  1. overgankelijk gelijkvormig maken, gelijkstellen
  2. overgankelijk (biologie) (voedingsstoffen) opnemen en in organisch weefsel omzetten
  3. overgankelijk doen opgaan van een minderheidsgroep in een gevestigde gemeenschap, waarbij de geabsorbeerde groep onderscheidende kenmerken verliest
    • De politieke partij staat voor een integratiebeleid dat als uiteindelijk doel heeft om de minderheden te assimileren.  [3]
  4. overgankelijk (taalkunde) twee aangrenzende klanken geheel of gedeeltelijk gelijkmaken
  5. ergatief zich aanpassen (waarbij men onderscheidende kenmerken verliest)
  6. ergatief (taalkunde) twee aangrenzende klanken geheel of gedeeltelijk gelijk worden
94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]