• ar·bi·trair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘willekeurig’ voor het eerst aangetroffen in 1503 [1]
  • afgeleid van het Franse arbitraire of van arbiter of arbitrant met het achtervoegsel -air [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen arbitrair arbitrairder arbitrairst
verbogen arbitraire arbitrairdere arbitrairste
partitief arbitrairs arbitrairders -

arbitrair [3]

  1. willekeurig
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]