• ar·bej·de
  • Werkwoord: afleiding van het Deense zelfstandige naamwoord arbejde
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Ouddeense woord ærvithi met Indogermaanse herkomst
Naar frequentie 211
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
arbejde
arbejder
arbejdede
arbejdet
volledig

arbejde

  1. werken (taken verrichten)
  2. werken (bijv. van een navigatiesysteem of van hout)
  3. uitdijen, samentrekken (bij temperatuurschommelingen)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   arbejde     arbejdet     arbejder     arbejderne  
genitief   arbejdes     arbejdets     arbejders     arbejdernes  

arbejde, o

  1. werk