apuntar
- a·pun·tar
apuntar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
apuntar |
apuntaba |
apuntado |
volledig |
- onovergankelijk verschijnen (voor de dag komen)
- richten, mikken (met wapen)
- souffleren, voorzeggen
- overgankelijk richten op/tegen (met wapen)
- aangeven, suggereren, zinspelen
- aanwijzen, aanstippen, schetsen
- noteren, aantekenen
- slijpen (van punten)
- «apuntar un lápiz»
- een potlood slijpen
- «apuntar un lápiz»
- souffleren, voorzeggen