• a·pun·tar

apuntar

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
apuntar
apuntaba
apuntado
volledig
  1. onovergankelijk verschijnen (voor de dag komen)
  2. richten, mikken (met wapen)
  3. souffleren, voorzeggen
  4. overgankelijk richten op/tegen (met wapen)
  5. aangeven, suggereren, zinspelen
  6. aanwijzen, aanstippen, schetsen
  7. noteren, aantekenen
  8. slijpen (van punten)
    «apuntar un lápiz»
    een potlood slijpen
  9. souffleren, voorzeggen