• ap·pel·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in hoger beroep gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1281 [1]
  • afgeleid van het Franse appeler (met het achtervoegsel -eren) [2] of daarvoor van het Latijnse 'appellare' [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
appelleren
appelleerde
geappelleerd
zwak -d volledig

appelleren [4] [5]

  1. inergatief ~aan een beroep doen op, speculeren op
    • Zij appelleerden aan zijn vaderlandsliefde. 
  2. inergatief (juridisch) ~ van in hoger beroep gaan, in appel gaan
    • .. dat er ook door hem van een vrijspraak-vonnis kan geappelleerd worden,[6] 
  3. inergatief (sport) als speler de scheidsrechter roepen i.v.m. een bepaalde spelsituatie
93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[7]