• apo·dic·tisch
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onweerlegbaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1799 met het achtervoegsel -isch [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen apodictisch apodictischer
verbogen apodictische apodictischere
partitief apodictisch apodictischers -

apodictisch [3]

  1. (filosofie) onweerlegbaar, noodzakelijk waar
    • Een apodictisch bewijs. 
  2. geponeerd met al te grote stelligheid
    • Met gemak verbond hij de Beach Boys met Balkenende en verkondigde hij de ene apodictische stelling na de andere: "Geëngageerde dichters zijn slechte dichters. Nee, ik weet zo snel geen voorbeeld."[4] 
56 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[5]