apodictisch
- Geluid: apodictisch (hulp, bestand)
- IPA: / apoˈdɪktis / (4 lettergrepen)
- apo·dic·tisch
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onweerlegbaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1799 met het achtervoegsel -isch [1] [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | apodictisch | apodictischer | |
verbogen | apodictische | apodictischere | |
partitief | apodictisch | apodictischers | - |
apodictisch [3]
- (filosofie) onweerlegbaar, noodzakelijk waar
- Een apodictisch bewijs.
- geponeerd met al te grote stelligheid
- Met gemak verbond hij de Beach Boys met Balkenende en verkondigde hij de ene apodictische stelling na de andere: "Geëngageerde dichters zijn slechte dichters. Nee, ik weet zo snel geen voorbeeld."[4]
1.
- Het woord apodictisch staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "apodictisch" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "apodictisch" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ apodictisch op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ `Ik schrijf tegen mezelf', NRC Handelsblad, 16 november 2004
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be