• an·ti·geen
  • In de betekenis van ‘stof die in organisme tegengif vormt’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
  • met het voorvoegsel anti- en met het achtervoegsel -geen [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord antigeen antigenen
verkleinwoord antigeentje antigeentjes

het antigeeno

  1. (medisch) lichaamsvreemde afweeropwekkende stof
83 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[3]