• an·ta·go·nist
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tegenstander’ voor het eerst aangetroffen in 1689 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord antagonist antagonisten
verkleinwoord antagonistje antagonistjes

de antagonistm

  1. (medisch) tegenwerkend middel of orgaan
  2. (letterkunde) (film) belangrijkste tegenspeler (in een conflict)
84 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]