• am·pel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘omstandig’ voor het eerst aangetroffen in 1566 [1]
  • Ontleend aan het Franse ample.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ampel ampeler ampelst
verbogen ampele ampelere ampelste
partitief ampels ampelers -

ampel

  1. uitvoerig, meer dan genoeg
    • Na ampele overweging is de beslissing genomen. 
77 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[3]