• ambts·dra·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord ambtsdrager ambtsdragers
verkleinwoord

de ambtsdragerm

  1. iemand die een belangrijk ambt vervult met name gebruikt bij kerkelijke- en overheidsfuncties
    • Tijdens een ontmoeting met Cavusoglu stelde de Duitse minister voor Buitenlandse Zaken Sigmar Gabriel dat “bepaalde grenzen niet overschreven mogen worden en een van hen is de vergelijking met Nazi-Duitsland”. De Duitse regering wil Turkse politici niet verbieden campagne te voeren in Duitsland, ook al bepaalde het constitutionele hof in Duitsland vrijdagmiddag dat de Duitse regering een spreekverbod voor buitenlandse politici mag afdwingen. Volgens de rechters hebben buitenlandse ambtsdragers geen recht om hun functie in Duitsland uit te oefenen.[2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Huib De Zeeuw 10 maart 2017