alwijs
- al·wijs
- samenstelling van al bw en wijs bn
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | alwijs | alwijzer | alwijst |
verbogen | alwijze | alwijzere | alwijste |
partitief | alwijs | alwijzers | - |
alwijs [1]
- alles wetend, alles kennend
- ▸ Juist die dubbelheid betrekt ons bij het wonder van de persoon van Jezus. Als Gods Zoon is Hij één met de Vader, en is met de Vader almachtig, alwijs, eeuwig. Maar Hij is ook werkelijk mens geworden. Daarom is Hij als kind gegroeid in wijsheid en kennis. Wat Hij als God volkomen had, moest Hij als mensenkind verwerven.[2]
- ▸ Omdat de Schepper alwijs is, heb ik gegronde hoop dat door in deze lijn te boeren een stuk van de last die veel boeren ervaren, wordt weggenomen.[3]
- Het woord alwijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alwijs" herkend door:
53 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Onwetendheid van Jezus over wederkomst snijdt speculatie de pas af” (03-12-2011), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron Ds. M. van Reenen“Grondiger Bijbelse doordenking landbouw nodig” (16-06-2017), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be