• al·we·tend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen alwetend alwetender alwetendst
verbogen alwetende alwetendere alwetendste
partitief alwetends alwetenders -

alwetend [1]

  1. dat iemand of iets alles weet
    • Alleen god is alwetend. 
  2. van mensen die wel heel erg veel weten
    • Voor het alwetend oog van moeder blijft niets verborgen. 
    • In veel proza komt een alwetende verteller voor. 
     In zijn ogen stond nu de alwetende blik van een wereldreiziger te lezen die al wat noemenswaardig was minstens twee keer had beleefd.[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]